Het arrest van de Hoge Raad van 23 mei 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1204) betreft de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van een indirecte bestuurder van zijn gefailleerde dochtervennootschap. De HR betrekt in haar overwegingen de acht omstandigheden door het Hof genoemd om te concluderen dat de bestuurder wist of redelijkerwijs moest begrijpen dat hij schuldeisers van zijn dochtervennootschap zou benadelen. Opvallend is dat geen rol speelt of de handelingen van bestuurder strekte tot een voordeel van schuldeisers van zijn moedervennootschap. Zinvol om te overwegen de mate waarin betwiste handelingen strekken tot persoonlijk voordeel?